Inhaltsbereich
Cultuur & Toerisme - De molenroute
De schriftelijke bewijzen voor de aanwezigheid van molens in de stad Hörstel gaan terug tot in de 13de eeuw. Deze informatie kan beslist uw nieuwsgierigheid naar een ontdekkingstour van de Hörstelse molens aanwakkeren. De ca. 48km lange route is prima geschikt voor fietstochten. De stad Hörstel heeft zelf een brochure met alle nodige informatie uitgegeven.
Omstreeks het jaar 1800 werd op het Grautmann landgoed in Uthuisen een watermolen gebouwd. Deze molen bestond uit één enkele bouwlaag in vakwerkstijl en werd uitgerust met een waterrad.
Rond 1900 werd de molen voorzien van een turbine, waardoor het gebruik van het waterrad overbodig werd.
Naast de watermolen bouwde men in 1901 een zaagmolen, maar het gebruik van deze laatste werd al na enkele decennia stopgezet.
In 1952 volgde een grote verbouwing, waarbij het vakwerk afgebroken werd en de molen nu in twee bouwlagen werd opgebouwd en dit wel tweemaal zo groot als voorheen.
In de molen werd al sinds het begin van de jaren 30 een turbine op waterkracht gebruikt om stroom op te wekken. Deze turbine werd in 1990 volledig vernieuwd.
In 2003 bemachtigde de stad Hörstel deze molen, die omgebouwd werd om als openbare en toeristische attractie te gaan dienen en in zijn huidige staat als molenmonument behouden zal blijven.
Er is bovendien in de molen een huwelijkskamer ingericht, waarin op afspraak huwelijken van de burgerlijke stand te Hörstel voltrokken kunnen worden.
De molen bevindt zich in een erg aantrekkelijk landschap en nodigt uit om samen met het Natuurleerpad van Dreieerwalde (Lünnemanns Pättken) verkend te worden.
Openingstijden:
Op woensdag van 14u tot 17u
Rondleidingen voor groepen na reservatie: Heimatverein Dreierwalde
Telefoon: 0 59 78 / 353 of 0 59 78 / 12 01
Van 01/04 tot 31/10 elke eerste zondag van de maand
14u tot 18u en op afspraak
De ontstaansgeschiedenis
van deze dubbele molen op landgoed Noje-Knollmann aan de Aa in Hörstel kunnen we tot 1796 natrekken. Vereiste voor de bouw van het eerste molengebouw was de gave van de Gnädigsten Concession, (toestemming van de vorst) op 6 april 1796 van de vorst Bischof Max van Beieren aan de heer Knollmann om een bokstellingsmolen te bouwen.
Door de Reichsdeputationshauptschluß-wet was er sprake van een ingrijpende verandering op politiek gebied. Op dat moment geeft de nieuwe landsheer, zijne Koninklijke Hoogheid van Pruisen in de Krijgs- en Domeinenkamer op 3 februari 1804 de toestemming aan de heer Knollmann, om naast zijn reeds gebouwde bokstellingsmolen ook een geparelde gerstmolen te bouwen, in ruil voor een jaarlijkse canon van vijf Rijksdalers.
Slechts drie jaar later – intussen had Napoleon de heerschappij over verschillende delen van Europa opgeëist – was de beurt aan het administratiecollegium van het eerste gouvernement in Munster om als bevoegde autoriteit de heer Knollmann uit Zelle toestemming te verlenen tot het uitbreiden van zijn molengebouw. Het werd hem toegestaan om naast de geparelde gerstmolen en de bokstellingsmolen die hij enkele jaren tevoren aan zijn woonhuis had gebouwd, nu ook nog een zogenaamde verviltings- en oliemolen bij te bouwen.
Oorspronkelijk werd de molen door twee onderslagraden aangedreven, maar in 1914 werd het waterrad van de mais- en oliemolen vervangen door een turbine met een kracht van 35pk.
De bokstelling- en gerstmolen werd intussen tot een zaagmolen omgebouwd en voorts door middel van een onderslagrad aangedreven. Na de normalisatie van de Aa in Hörstel ligt de zaagmolen vandaag de dag aan de „Veerbiäke", het “Staurecht” (recht om geld te vragen voor het stuwen van rivieren en beken) is opgeheven. De spanzaag van de zaagmolen werd destijds nog door motorkracht aangedreven, maar de maismolen bleef ondanks de bouw van de stroomopwekkende turbine, buiten gebruik.
Het monument ontstaat…
In het jaar 1988 vond het eerste overleg tussen de toenmalige bezitter Heinz-Josef Noje-Knollmann, de stad en de Heimatvereniging van Hörstel plaats, om Knollmanns molen voor het nageslacht in stand te houden. De dubbele watermolen werd op 22/09/1988 officieel op de lijst van monumenten van de stad Hörstel gezet. Na enkele mislukte pogingen om het voortbestaan van de molen te financieren, werden uiteindelijk toch oplossingen gevonden om de beschadigde dubbele molen te kunnen behouden. Met middelen van het monumentenzorg-programma van Nordrhein-Westfalen, de nodige financiële hulp van het Amt für Agrarordnung, de Heimatvereniging van Hörstel, van de stad en in het bijzonder van de NRW-Stichting, kon dit historische gebouw in het jaar 1993 gerestaureerd worden en kon het oude turbinerad voor het publiek tentoongesteld worden. De Knollmanns Mühle kan, in combinatie met wandelroute, opnieuw als publiekslokker gezien worden voor zowel de eigen bevolking als bezoekers van buitenaf. De molen vormt zeker een verrijking voor de toeristische infrastructuur van de stad.
De Heimatvereniging van Hörstel houdt in de molen zittingen, culturele evenementen en tentoonstellingen en biedt (na afspraak) geïnteresseerden bezoekers en groepen graag een rondleiding aan. Nog een leuk weetje: op bepaalde dagen organiseert de Heimatvereniging in de molen demonstraties van kunstzagen en handwerk.
Openingstijden:
van 1 mei tot 30 september op zon- en feestdagen
van 1 april tot 31 oktober elke eerste zondag van de maand van 14u tot 18u en op afspraak
contactpartner: Josef Plumpe, HV Hörstel, Tel.: 01 71 / 8 01 83 71
www.heimatverein.hoerstel.de
De Gravenhorst Kloostermolen kwam voor het eerst in geschriften voor in 1262. De graaf van Ravensberg verkoopt de molen op dat moment aan het in 1256 gestichte Zisterzienserinnenklooster.
Na de 30jarige oorlog werden in 1651 omvangrijke verbouwingen uitgevoerd. Sindsdien bestaat het onderste deel van het molengebouw uit natuursteen en het bovenste deel uit vakwerk.
Door de Reichsdeputationshauptschluss (de laatste belangrijke wet van het Heilig Roomse Rijk) wordt het klooster in 1803 geseculariseerd en onteigend. Het komt in het bezit van de Pruisische kroon. Vanaf 1823 wisselt de kloostermolen regelmatig van eigenaar. In 1937 komt het eigendomsrecht in het bezit van het district Tecklenburg. Tijdens de Tweede Wereldoorlog van 1939-1945 wordt de molen stilgelegd.
De molen raakt in 1944 tijdens bomaanvallen op Gravenhorst zwaar beschadigd, een bom rukt de uit vakwerk vervaardigde bovenste etage helemaal weg. Kort na de oorlog, op 16 juni 1945, komt de beschadigde molen in pachtbezit van de meelfabrikant Ludwig Müller. Hij bouwt de molen tot in de kleinste precisie weer op, voorziet nog een extra etage en slaagt er in 1954 in om de molen van Tecklenburg over te kopen.
Omstreeks 1900 krijgt de molen nog een bijkomende functie, namelijk als zaagmolen. Vervolgens wordt een horizontale zaagmachine in de molen ingebouwd, die tot op de Klosterstraße uitloopt. In 1952 wordt de nieuwe zagerij, die er vandaag niet meer staat, achter de molen aangebouwd. Beide gebouwen zijn met elkaar verbonden door middel van een smalle brug, die over de Aa heen gaat. Om de werking van de zaagmolen te verbeteren, werd een spanzaagmachine ingebouwd.
Tot 1974 loopt de „arbeitende Fluss“ (de werkende rivier), de Aa in Ibbenbüren, direct naast de molen, in de richting van de Friedrich-Wilhelm-Hoogovens en Hörstel. In het kader van de landbouwhervorming van 1974-75 wordt de Aa nadien ruim omgelegd. In 1978 wordt de molenarij, samen met de handel in graan, meststof, veevoeder en zaaigoed, opgeheven. In 1988 wordt ook de zagerij stopgezet. In 1991 sterft Ludwig Müller. De molen was gedurende 58 jaar in pacht en in bezit van de familie Müller geweest, wanneer ze in 2003 in handen komt van een Förderverein (groep van mensen die de belangen beschermen, een sponsorengroep).
Met de omlegging van de Aa verliest de watermolen zijn grootste energiebron. Het aanwezige ijzeren waterrad, het waterbekken en de tweebogenbrug worden gedemonteerd en de verbinding naar de rivier wordt dichtgegooid. De molenarij werkte vervolgens enkel nog op de kracht van een elektromotor. De huidige, zeer beperkte , toestroom van water uit de molenplas wordt voorzien door 2 bronnen uit het Teutoburger Wald.
De “Förderverein” Klooster Gravenhorst slaagde erin om de molen in handen te krijgen, met inbegrip van de al aanwezige, grotendeels ongebruikte technische middelen. Dankzij de hulp van de Nederlandse stichting „RIBO“, de Förderverein Klooster Gravenhorst en de giften van weldoeners, konden het gebouw en zijn techniek opnieuw gebruikt worden.
De molen heeft twee maalgangen en wordt door middenslagend waterrad aangedreven. Tijdens een droge zomer besloot men over te gaan op het gebruik van een dampmachine, geplaatst in een bijbouw aan de zuidgevel van de molen. Deze machine dreef de transmittor aan, die voor de centrale krachtverdeling zorgde. Toen Ludwig Müller de molen in handen kreeg, was de dampmachine niet meer voorhanden.
Om die reden laat hij in de bijzonder hete en droge zomer van 1959 een elektromotor in de molen installeren, die zelfs vandaag de dag nog functioneert. Tot het einde van de jaren 70 werd er in de molen graan vermalen en handel gedreven in veevoeders.
We treffen in de molen ook een dieselmotor uit 1934 aan, deze werd pas tijdens de renovatie in 2004 naar Gravenhorst overgebracht. De motor vindt zijn oorsprong in de Hardebeckschen Mühle van Riesenbeck.
Openingstijden:
Te bezichtigen na afspraak
De heer Döbber, telefoon 0 54 59 / 45 61
DA Kunsthaus Klooster Gravenhorst 0 54 59 / 91 460
van 01/04 tot 31/10, elke eerste zondag van de maand van 14u tot 18u en op afspraak.
Het onderste deel van deze voormalige olie- en viltmolen diende waarschijnlijk ooit als bastions- en beschermingstoren. Dit deel werd met kleine groevestenen gemetseld. Het middelste gedeelte bestaat uit zorgvuldig uitgehouwen hardsteenblokken, die vermoedelijk hun oorsprong vonden in het afbraakmateriaal van de in 1680 met de grond gelijk gemaakte burcht.
In de noordwestelijke hoek van „Hagen“ vond men vroeger een geëxponeerde plaats met vrijliggend schietveld in de richting van Rheine en Hörstel. In de buitenste burgwallenzone, die in 1652 door de vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen (ambt 1650-1678) werd aangelegd, vinden we Mersch- und Mörchengraben (Merschgraben = drainagesloot, Mörchen = klein moeras).Het beroep van laken- en stoffenmaker had in Bevergern veel aanzien. Vijfendertig grootmeesters stichtten in 1599 de gilde van de stoffenfabrikanten. Al in 1654 hadden de stoffenfabrikanten een eerste aanvraag ingediend om een eigen weefmolen te mogen gaan bouwen en gebruiken, omdat de voorwaarden voor het gebruik van de molen van Klooster Gravenhorst steeds ongunstiger werden. Meermaals botsten ze op tegen de tegenstand van het klooster, daarom vroegen ze in 1785 en 1797 opnieuw clementie aan, omdat ze voor het vervilten van hun doeken steeds naar Rheine, Gravenhorst of zelfs Bramsche of Plantlünne moesten gaan. Op 01/05/1799 gaf de vorstbisschop Maximilian Franz zijn akkoord om een nieuwe molen te bouwen.
De verviltingswindmolen was met een verviltingshamer uitgerust en werd door de wind aangedreven; het was in de enige dergelijke molen in Oberstift Münster. De bouwplannen van 1798 vindt men nog steeds terug in de staatsarchieven van Münster. Ondanks alles werd de molen pas in 1804 gebouwd. Deze vertraging hing vermoedelijk samen met de opheffing van het vorstbisdom Münster in 1803 en met de duur van het pachtcontract van de meelfabrikant in Rheine.Op 28/02/1808 kocht de economist Gerhard Levedag de olie- en verviltingsmolen, zijn zoon erfde hem op zijn beurt op 30/07/1838. Tot ongeveer 1923 was de molen in gebruik, op het einde van deze periode werd hij met een dieselmotor aangedreven. Op het einde van de 19de eeuw waren de wieken en de houten galerie nog voorhanden, zoals we op een oude foto van de molen kunnen zien. In de loop van de tijd veranderde echter steeds meer en meer tot een ruïne. Met het begin van de jaren 70 kwam het armtierige hoopje ruïne dat de molen nog was in handen van Theres en Alfons Vormweg. Zij restaureerden de molen en maakten hem bewoonbaar. In de jaren 1990 werd de galerij vernieuwt en werd de molentoren nog zes meter hoger gebouwd dan hij vroeger was. Op Pinksterdag in 2004 kreeg de toren een nieuwe afsluitkoepel. Bij de molen horen verder ook nog een „Heuerlingshaus“ uit de 18de eeuw (“kottershuis”- kotters of keuterboeren waren een sociale klasse met beperkt bezit en weinig rechten) en de voorraadkamer van een bakkershuis uit het einde van de 18de eeuw.
De molen kan van buitenaf bezichtigd worden.
Het Brumleyhof is een van de oudste landgoederen in Riesenbeck. Het bevindt zich aan de zuidkant van het Teutoburger Wald en behoort tot de boerengemeenschap van Riesenbeck-Birgte. Deze gemeenschap was al van begin af aan met de Brumleymolen verbonden, daar de glooiing van het aflopende landschap een zeer gunstige voorwaarde voor een watermolen bood.
Al in 1200 werd het landgoed in de geschriften van Osnabrück genoemd onder de naam „Brumlage“. Bovendien verschijnt de molen ook in het oude familieregister van de stad Riesenbeck in het jaar 1498. In die periode was het landgoed in het bezit van Wessel to Brummelage. In de tijd dat er sprake was van lijfeigenschap stond het Brumleyhof onder gezag van de Bisschop van Münster, aan hem moesten dus ook belastingen betaald worden. Het grote inwonersregister van Riesenbeck vermeldde in 1750 volgende bewoners: boer Bernd Brumley, zijn echtgenote Anna, hun drie kinderen en drie mensen in dienst.
Hoe lang het Brumleyhof in het bezit van de Brumleys is gebleven, kon helaas niet worden vastgesteld.
Sinds 1912 was de familie Hardebeck eigenaar van de molen, zij waren boeren en molenaars. De in 1857 in Berge (district Bersenbrück) geboren Gerhard Hardebeck had het beroep molenaar geleerd had. Hij verkreeg het Brumleyhof samen met de molen en ging er met zijn vrouw Wilhelmine Niedernostheide en zijn familie wonen.
In de loop van de jaren ontwikkelde hij samen met zijn opgroeiende zonen Franz, August en Heinrich een bloeiende handel in graan-, voeder- en meststoffen.
Bij Hof Brumley hoort ook het oude bakhuis in vakwerkstijl uit 1773. Tot het jaar 1925 bakte men hier authentiek Westfaals roggebrood. Deze broden hadden een gewicht van 30 tot 40 pond. Boeren en kotters uit de verre omgeving brachten hun graan naar de Brumleymolen en lieten hier een deel van hun graan onmiddellijk tot brood verbakken. Heinrich Hardebeck stierf in 1976. Zijn zoon Franz-Josef was al sinds enkele jaren voor zijn dood met het beheer van het landgoed belast. Na 1977 was het Brumleyhof enkel nog in bijberoep in werking. De molen en het Brumleyhof kunnen enkel van buitenaf bezichtigd worden.
De Kleimühle (kleimolen) kwam voor het eerst in de geschriften voor in 1533. Doordat de molen erg bouwvallig werd, vonden in 1599 enkele noodzakelijke herstellingswerkzaamheden plaats. Het raderwerk van de molen bestond uit hout en was door natuurkrachten erg onderhevig aan slijtage, de houten molenschacht verweerde in een snel tempo.
Dat is ook de reden waarom we in de geschiedenis van de molen steeds weer verhalen terugvinden over dringende reparatiewerkzaamheden. In 1734 denkt men erover na om de molen geheel opnieuw te bouwen, dit keer uit steen. De nieuwbouwkosten voor de molen werden uitgerekend en de kosten vergeleken: een molen uit steen zou 1438 Rijksdalers gaan kosten, een molen uit hout slechts 528.Steeds weer wisselde de molen van pachters en eigenaars, tot in 1820 de jonkheer Matthias Alexander von Heereman zu Surenburg in een openbare verkoop de molen voor 1500 dalers kon kopen. Aan het einde van het jaar 1866 stopte jonkheer von Heereman tijdelijk met het molenaarsberoep toen de molen opnieuw omgebouwd werd.
De beheerder van de Freiherrliche Heeremansche financiën vroeg verschillende molenbouwers een offerte voor de bouw van een massieve windmolen met een ingebouwde doorgang af te geven. De nieuwe molen kwam iets verderop te staan dan de oorspronkelijke molen en bevond zich aan de weg van Bevergern naar Riesenbeck.
Molenbouwer Heinrich Remme uit Brochterbeck kreeg uiteindelijk de opdracht om de nieuwe bovenkruier te bouwen. De eigenlijke bouw van de molen stond onder leiding van meester-timmerman Hagemann uit Hörstel. In 1868 werd de molen opnieuw in gebruik genomen.
De huidige molenkap is niet meer de oorspronkelijke. De molenruïne en de galerij zijn tegenwoordig in privébezit en zijn tot woonhuizen omgebouwd. Daarom is een bezichtiging alleen van buitenaf mogelijk.
Naast water en wind waren in de vorige eeuw ook rosmolens een zeer gebruikelijke manier om aandrijvingkracht op te wekken. Een rosmolen is een mechanisch toestel dat de trekkracht van dieren in een draaiende richting gebruikt om kracht op te wekken. Vooral in de geschiedenis van de mijnbouw ging men deze machine in Europa meer en meer als bijkomende krachtaandrijver gebruiken. Vele rosmolens werden niet met runderen, maar wel met trekpaarden aangedreven. Daarin vinden we ook de oorsprong van het woord rosmolen, dat in andere regio’s ook wel “roswerk” genoemd wordt.
De rosmolen deed ook in de landbouw zijn intrede en kende in het midden van de 19de eeuw een sterke verspreiding, dit door het feit dat de constructie uit staal en gietijzer erg goedkoop en plaatsbesparend was. Op deze manier werden voortaan ook dorsmachines aangedreven, die zo groot waren, dat hun dorscilinders 600 tot wel 1000 omwentelingen nodig hadden. Ook breek- en maalmolens werden voortaan door een roswerk aangedreven. De spierkracht van de trekdieren kon door een tandwielmechanisme en via transmissieriemen ingezet worden om zowel schrootmolens als shredders aan te drijven.
Openingstijden:
Elke eerste zondag van de maand van april tot oktober: 14u00 – 18u 00 en op afspraak
Contactpersoon: Heimatverein Riesenbeck
Jörg Echelmeyer Tel.: 0 54 54 / 18 04 29
Alois Bühner Tel.: 0 54 54 / 4 57
www.heimatverein.riesenbeck.de
De stijgende graanoogsten vanaf het midden van de vorige eeuw zorgde er niet enkel in Rheine voor, dat er nieuwe molens werden gebouwd, deze trend kon men ook in de dorpen en parochies vaststellen.
Zo bouwden de twee belangrijkste boeren in Rodde, namelijk Schulte-Meyering en Schulte-Oechtering, een windmolen en verpachtten ze die vanaf 1 oktober 1871 aan de molenaarsmeester Bernhard Edelbusch uit Lüdinghausen. Bij deze windmolen was er sprake van een zogenaamde ronde grondzeiler, waarvan de molenkap en bijhorende staart door de wind gedraaid werden. De kegelvormige molentoren was uit breuksteen gebouwd en bepleisterd.
In 1922 werd de windmolen afgebroken en maakte plaats voor een motormolen. Een deel van de wieken werd aan de windmolen in Saerbeck-Sinningen verkocht en verving daar beschadigde wieken. De breukstenen van de afgebroken windmolen werden gebruikt voor het gebouw voor de motormolen.
De aandrijving van de maalmachine verliep vervolgens door middel van een zuiggasmotor, die in het kleine bijgebouw werd ondergebracht. In de tussentijd had men bij de molen al sinds geruime tijd ook nog een taverne en een kruidenierswinkel aangesloten, zodat dit alles samen voor een goede bestaansbasis zorgde.
Daarnaast werd bij de motormolen ook nog een bijgebouw met een zaagmachine gebouwd. Hier werd nog gedurende lange tijd de dorsmachine in gebruik gehouden, die in de buurt van de windmolen opgesteld stond. In 1939 werd het molengebouw dan nog een laatste maal uitgebreid, om zo haar potentieel nog te vergroten.
Toen echter in de tweede helft van de jaren 50 de druk van de grote molens op de kleine molens steeds zwaarder werd, werd het gebruik van de motormolen als kleine molen in Rodde in 1960 toch stopgezet. Het molengebouw, dat typisch is voor zo’n kleine motormolen, staat er vandaag nog steeds.
De molen kan alleen van buitenaf bezichtigd worden.
Dokumente
![]() |
Mühlenbroschüre (26 MB) |
![]() |
Mühlenroute (715 kB) |